
De derde steiger in 1905
door Jan Duijf (S.m.l. 1981, blz. 126)
Op de foto zien we links drie stoomboten. Het zijn de schelpenzuigers van Rederij van der Wal uit Harlingen: de Tijd, de Friesland met daarachter nauwelijks te zien de Paul Kruger van Van der Wal of de Hoop van fa. Ritsjes van Makkum. Rechts van de schepen liggen aan de steiger de TS 44, het blazertje van Jaap Daalder en geheel rechts het jacht van de inspecteur van het Loodswezen.
Op de achtergrond op de foto zien we geheel links een stukje van de Molenstraat. Links het huis van Reedeker en rechts dat van de burgemeester; dan het kantoor van Rijkswaterstaat.
Onder de Brandaris (met het lage dak) twee woonhuizen met daarnaast de smederij van ‘Grofsmid en kachelmaker’ Tjebbe Stobbe. Achter het jacht van de Loodsinspectie zien we het café van Piet van Leunen. Boven de ingang van dit café was een volschip met daaronder een gedichtje:
‘Kom vrienden, legt eens aan
En wilt mij niet ontwijken
Want zoo gij gaat voorbij
Moet ik mijn zeilen strijken’
Oostelijk van dit café het woonhuisje van Willem Lieman, bijgenaamd ‘Willem uit de klok’ omdat hij in een duikerklok boven de Lutine had gewerkt. Naast Lieman weer een cafétje van Sijbrand Dijker, die het nevenberoep had van visser en duiker. Boven de ingang van dit cafétje stond:
‘Die mij benaad en mij benijd,
Die ziet op Hem.
Is hij van gebreken vrij,
Zoo spant hij de kroon ver boven mij’
Als duiker heeft hij op het vergane schip Hansa (1880) gedoken en heeft daarmee zoveel verdiend, dat hij een nieuw blazertje kon kopen dat hij Hansa noemde. Op de achterplecht schreef hij: ‘Ik dook de hele Hansa leeg, waardoor ik deze kleine Hansa kreeg’. Dezelfde Dijker is enige jaren later overboord geslagen en verdronken.
Op het schip dat voor de Tijd ligt waren mijn zegslieden het lang niet eens. Er werd gezegd dat het de Bruinvis was, of de Koerier, ook wel de Looper, maar de meesten zowel hier als in Harlingen zeiden dat het de Opposant van Frerik Munniksma was (hij werd hier Flerik genoemd). Schipper Munniksma’s schip deed dienst als bunkerschip voor het schelpenzuigen en voer van Harlingen met kolen en proviand en ging van de schelpenzuigers met schelpen voor de kalkovens naar Harlingen terug. Over schipper Munniksma doen nu nog verhalen de ronde. Hij moet een grote sterke kerel zijn geweest, met handen als kolenschoppen. Hij kon een zilveren gulden onder het voorste lid van zijn duim bedekken. Toen hij nog verkering had met Macheltje Timme, een tante van Jan Timme, machinist op Doeksens boten, liep hij eens met haar langs de Noorderhaven, toen een daar gevestigde smid hem vertelde dat zijn anker klaar was. ‘Mooi’ zei Flerik, ‘geef maar met’ en hij haakte het anker aan de arm en met aan de andere arm zijn meisje liepen zij naar het schip een eind verderop. In een café wandelde hij met het grootste gemak met zes biljartkeus, bij de top vastgehouden in één hand, recht voor zich uit om het biljart. Er was ook eens een staking bij de kolenmaatschappij in Harlingen en de schelpenzuigers konden niet zonder die kolen. Flerik vroeg aan de directeur of hij ze dan zelf mocht kruien en dat werd toegestaan. De stakers scholden hem stijf en dreigden hem in mekaar te zullen slaan maar Flerik liet dat rustig over zich heen gaan. Hij kruide door tot het schip vol was en ging toen tussen de stakers staan en vroeg wie zijn dreigement wilde uitvoeren. Eén voor één dropen ze af als geslagen honden. Zijn vrouw Macheltje deed in kracht en uithoudingsvermogen niet voor hem onder. Op een keer kwam er een vrachtrijder haar van boven de dijk toeroepen dat er een aantal zakken met aardappelen stond. ‘Dou suust ut niet gelove wille’, vertelde die Harlinger mij, ‘maar ze droeg met het grootste gemak drie zakken aardappelen tegelijk (een op de schouders en een onder elke arm) tegen de dijk op en weer naar beneden.’