Tjebbe Stobbe

SML jaargang 20. № 1999-2

1859
Mijn vader, smid te Terschelling, werkte voor de toenmalige bergingsmaatschappij ‘Taurel’. Deze gebruikte voor de berging een Scheveningse bom en een duikerklok. Als duiker fungeerde Gerrit Wijker van Egmond aan Zee.

Tot de verdere bemanning behoorden als schipper en knecht Jan Boet en Klaas Boet van Scheveningen. Tweede duiker was Christiaan Kuiper van Terschelling.
Tijdens de werkzaamheden werd de bom vastgemaakt aan een tonnensteen waar een ketting aan bevestigd was wanneer men met de werkzaamheden tot berging begon. De duikerklok werd dan ter plaatse neergelaten, wanneer men zich eerst van de goede werking had overtuigd.
Het voornaamste werk was de molen van mijn grootvader. Tijdens de werkzaamheden ondervonden de duikers grote moeilijkheden van het zand en het overhellende wrak. Om het werk te vergemakkelijken heeft mijn vader stekertjes gemaakt waarmee de duikers dan de lagen konden losbreken, want tijdens het werk kwam er steeds zand in de kisten waarin de goud- en zilverstaven opgeborgen zaten.
Mijn vader had ijzeren platen gemaakt, die over de kisten heen werden gelegd als men door weersomstandigheden het wrak moest verlaten. Er kon dan niet te veel zand in de kisten komen.
In 1859 zijn een aantal goud- en zilverstaven geborgen, waarvan de nummers en het aantal bij Lloyd’s bekend zijn.
Vanwege het slechte weer moesten de werkzaamheden in 1859 gestaakt worden.

1860
In 1860 is men weer begonnen, maar daar Christiaan Kuiper onenigheid met de andere opvarenden van de bom over een geldkwestie gekregen heeft, heeft hij uit wraak het roer weg laten halen, met de gedachten dat niemand het meer zou kunnen vinden.
Na het wegnemen van het roer is het achterschip verzand en is er nooit iemand meer bij geweest. C. Kuiper is op 1 april 1916 overleden.

1861
In 1861 heeft men weer een poging gewaagd, maar dat heeft geen resultaat opgeleverd.
Enige jaren later heeft Ter Meulen uit Bodegraven een nieuwe poging ondernomen waarvan van de werkzaamheden nog volledige beschrijvingen bekend zijn.
Zijn eerste werk was een ketting rond het wrak leggen waaraan plankjes bevestigd waren. Zo dacht hij door de voortdurende beweging van de zee een gat rond het wrak te krijgen. Maar het resultaat was nihil: plankjes op het strand en ketting in het zand.
Daarna heeft hij een poging gedaan met een duiker in het zand waarvoor hij de radarboot ‘Antagonist’ gebruikte, maar al gauw bleek dat ook niet doelmatig, daar het vlot al spoedig op het strand terechtkwam. Hierbij is tevens gebleken dat het duiken in het zand niet doelmatig was, omreden dat het losgespoten zand de duiker zijn fonteinen verstopte.
Elk jaar daarna heeft hij peilingen gedaan om te kijken of er weer een gat bij de Lutine ontstaan was.
Na het verplaatsen van de molen van mijn grootvader heeft Ter Meulen er een paal met een ruit erop als merk neer gezet.
Toen heeft het werk enige jaren stil gelegen.

1886
Waarna in 1886 A. v.d. Wal met ‘De Tijd’, een schelpenzuiger van Dros, een poging heeft gedaan om de Lutine te vinden, welke poging direct bekroond werd, daar de merken van de molen van mijn grootvader en het kaapje bij paal 8 op de goede plaats bleken te staan, waardoor hij al spoedig de bewuste tonnensteen met ketting heeft gevonden, waaraan hij direct weer een boei heeft bevestigd. Tevens bleek daardoor dat de juiste plaats gevonden was, aangezien er bijna elke dag grote hoeveelheden Spaanse matten en goudstukken opgezogen werden. Wegens het slechte weer moest het weer stopgezet worden.
Toen in de maartstorm van 1887 het Lutinemerk waar de molen had gestaan omgewaaid was, is door mijn vader het Lutinemerk weer opgezet, maar niet meer op dezelfde plaats, maar 5 meter naar de waterkant toe in het zuiden op.
Dit geschiedde alleen voor terreinaanwinst ten zuiden het huis van mijn grootvader, zonder enige of andere bijbedoelingen waardoor het goede werk van de Lutine verloren is gegaan.
Om die reden heeft men nooit meer het goede wrak van de Lutine kunnen vinden.
Met de schelpenzuiger ‘De Tijd’ is men toen aan het pulsen gegaan waardoor enige pulspijpen verloren zijn gegaan. Toen heeft men weer een wrak ontdekt, dat later het voorschip bleek te zijn.
Men heeft toen ook het Lutine-kaapje bij paal 8 verzet, waardoor het merk nog meer verminkt werd. Maar die plaats is thans terug te vinden.
Na die tijd hebben de schelpenzuigers ‘De Tijd’ en de ‘Friesland’ in combinatie met Dirkzwager van Maassluis gewerkt, zonder ander resultaat dan Spaanse matten, ballastbroden, kogels, spijkers, enz. te hebben opgehaald. Waarna het werk zonder resultaat is stopgezet.

1894
In de nazomer van 1894 is er een Engelse combinatie weer begonnen onder leiding van de ingenieurs Fletcher en Kinippel. Zij hadden twee Engelse duikers bij zich en werkten met de schelpenzuigers ‘De Tijd’, ‘Friesland’ en ‘Neptunus’.
Toen heeft men met zandzakken een dijk om de Lutine willen maken om te voorkomen dat het uitgezogen zand weer in het gat zou komen. De centerpaal die men toen gebruikte om de zandzakken regelmatig in een cirkel te storten is thans door de ‘Karimata’ (het ondereind van de paal met het gewicht) opgebaggerd.
Die zandzakken werden met pennen, haakjes en lijnen door de duikers aan elkander verbonden. Maar na enige dagen slecht weer lagen de lege zakken op het strand. In 1894 werd het werk gestaakt en in 1895 weer begonnen.

1895
Toen is de bekende duiker Jan van Drimmelen als derde duiker bij de Engelse maatschappij in dienst gekomen. De duikers werden om de beurt eerst op de ene en dan op de andere boot geplaatst, omreden dat er een premie van achtduizend gulden voor het vinden van het eerste goudstaafje uitgeloofd was, waardoor onderling een felle strijd ontstond.
Eenmaal toen Jan van Drimmelen op ‘De Tijd’ geplaatst was heeft hij een anker van de Lutine op laten halen, dus ergo het voorschip.
De schelpenzuigers lagen in volgorde te zuigen:
In 1895 is door ingenieur Fletcher een tekening gemaakt zoals zij toen werkten, maar de merken waren afwijkend van de oude tekening die Jan Lolkema  (kapitein van de ‘Friesland’) had, waarop de koersen aangegeven waren met rode, gele en blauwe strepen.
Van de oude tekening van kapitein Lolkema is een precies nagemaakte in mijn bezit. Jan van Drimmelen is met de herkomst bekend.
Later is Jan van Drimmelen op de ‘Neptunus’ overgeplaatst. Toen heeft hij in het gat dat de ‘Neptunus’ heeft gezogen eenmaal een koperen pomp van de Lutine opgegeven waarachter de kruitkamer was. De ‘Neptunus’ heeft toen een partij zand, hetwelk zwart was door het kruit, opgezogen. Daarachter, in het hellen van het gat, ontdekte Jan van Drimmelen een ander stuk wrak, wat bleek het achterschip te wezen, aangezien de koperen vingerlingen aan de achtersteven zaten. Het stuk wrak helde sterk naar landkant over.
Later heeft men nooit meer daar gewerkt. Dat jaar eindigde met Spaanse matten, ballastbroden, kogels, enz.

1896
In 1896 zijn zij weer begonnen. Dat jaar kenmerkt zich weer met een wrak, kogels, kanonnen, enkele Spaanse matten, enz.

1897
Er is toen nog gewerkt, maar het resultaat is nihil. Na het beëindigen van de Lutine-werkzaamheden van Fletcher in 1897 is de duiker Jan van Drimmelen op bezoek gegaan bij de duiker Gerrit Wijker van Egmond aan Zee om te vragen hoe de toestand in 1859 was toen zij het goud gevonden hadden.
Nadat Jan van Drimmelen hem de toestand had bekend gemaakt zoals hij die had gevonden, zei Gerrit Wijker: “Man, je bent vlak bij de goud- en zilverstaven geweest”. Hij heeft toen Jan van Drimmelen de koersen en merken bekend gemaakt waar zij in 1859 het goud gevonden hadden. Jan van Drimmelen leeft nog, desgewenst kan hij hierover inlichtingen verstrekken.

1898
In 1898 is er weer een Engelse ingenieur gekomen: Booth. Hij had zijn zuster bij zich en was bij Hein Schroo thuis. Dit meisje had al heel gauw een Terschellinger vrijer, Marten de Vries. Er werd met de schelpenzuiger ‘Trio’ gewerkt, maar zonder resultaat.

1899
In 1899 is ingenieur Schot gekomen en die had zijn darling Kitty bij zich.
Zij werkten met drie boten: ‘De Tijd’, ‘Friesland’ en ‘Neptunus’. Zij gebruikten houten buizen om het uitgezogen zand zover mogelijk van het gezogen gat te brengen. Maar in de praktijk bleek dat er, zo gauw er zand en water in de eerste buizen kwam, deze begonnen te zinken en de daarachter bevestigde buizen omhoog gingen staan. De eerste buizen barstten en de andere gingen verloren. Ze werden naar de haven gebracht en daar weer in orde gemaakt. Op elke buis werden vier petroleumvaten geplaatst om zinken te voorkomen. Wederom werd geprobeerd, met hetzelfde gevolg: zand erin en zinken en weer barsten.
Daarna heeft hij dat jaar nog met zuigen gewerkt zonder enig resultaat. Toen is het werk tot 1910 stopgezet.

Salvage s.s. Lyons, Engels bergingsvaartuig van National Salvage Association Ltd. Ca. 1912. Was werkzaam bij het wrak van de Lutine en werd ook gebruikt bij het bergen van schepen.

1910
In 1910 is de ‘Lyons’ gekomen. Die zouden het wel eens even opknappen. De kapitein zei: “Ik heb het in een korte tijd klaar”. Dat schip was zo goed uitgerust! Alles wat nodig was voor een goede berging was daar aan boord. Bijvoorbeeld: zijn grootste zuigbuis had een middellijn van 60 centimeter. Hij had ook een partij ijzeren platen aan boord, met de bedoeling om daarvan een schutting om de Lutine te zetten. Die platen waren 5 meter lang en 1.50 meter breed, met de nodige gaten erin om aan ijzeren palen bevestigd te worden. Dit bleek in de praktijk ook niet te kunnen, want bij het plaatsen van de derde plaat bleek de eerste al in het zand weggezakt te zijn. Dit heeft mij op het idee gebracht van mijn uitvinding.
Daarna is niets anders meer geprobeerd als zuigen. De kapitein heeft drie jaar lang een gemeubileerde kamer van mij gehuurd. Bijna elke avond zaten wij over berging te praten, waardoor ik veel over berging van die man geleerd heb. Kapitein Gardener was een doorkneden zeeman maar tevens een gentleman. Eens op een avond moest ik Christiaan Kuiper verzoeken om bij kapitein Gardener te komen, want die wenste van hem bijzonderheden over de Lutine te vernemen. Na een paar cognacjes genuttigd te hebben vroeg de vrouw van kapitein Gardener: “Christiaan, lust je nog een beetje?” Waarop hij antwoordde: “Neen dank je, ik ga naar huis, want mij hoor je toch niet uit”.

1911
In 1911 heeft men twee ankers met houten stokken geborgen met enige kanonnen en ballastbroden, welke ankers in 1912 naar de tentoonstelling de ‘Entos’ gegaan zijn. Verder zijn er geen bijzonderheden gebeurd, als dat de ‘Lyons’ in augustus 1914 door de oorlog naar Engeland moest.

1921
In het jaar 1921 zijn twee studenten, C. v.d. Wal en H. Kolenbrander begonnen. Zij werkten met knijpers welke ook in de grond werden geblazen. Ik heb hen gewaarschuwd en gevraagd of zij soms gegevens over de Lutine wilden hebben, waarop zij antwoordden: “Indien het goud aanwezig is, wordt het automatisch door ons gepakt”. Dus zij hadden geen andere hulp nodig. Hierop heb ik geantwoord: “Gooi het geld maar op de Lutine, dan behoef je geen tijd te verliezen, want je geld ben je toch kwijt”. En al spoedig bleek dat de heren studenten de knijpers al gauw verloren hadden en met de zak op de kop naar huis toe moesten.
Waar zitten die knijpers nu?
Enige jaren later zijn de Doeksens met het zuigen bezig geweest, maar zonder ander resultaat als wat wrakhout, kanonnen, kogels, enz.

1933
Beckers kwam in februari op Terschelling om alles in gereedheid te brengen om met de toren te werken. De 12e maart 1933 heb ik hem geschreven met een tekening erbij, wat hem overkomen zou met zijn toren.
Het is precies uitgekomen zoals ik hem geschreven heb. Ook heb ik hem toen nog geschreven: “Bij mislukking laat u dan de moed niet zakken en kom bij mij.”
Er is een poos gewerkt om de toren naar beneden te krijgen, maar de toren ging kapot en voor het jaar 1933 was het afgelopen.
Op 8 november 1933 werd ik door de firma ‘Doeksen en Dros’ uitgenodigd om te Amersfoort te komen praten over mijn uitvinding. Tijdens deze bespreking wilden deze heren mij 1 à 2 % geven indien het goud eruit kwam, waarop ik niet ben ingegaan.

1934
In 1934 is Beckers met zijn tweede toren op Terschelling gekomen. Na eerst een tijd onenigheid met Doeksen en Dros te hebben gehad is de toren in de nazomer pas geplaatst. Men heeft toen een poos mooi weer gehad waardoor men de toren ongeveer op diepte heeft gekregen. Ik heb na gegevens van Terschelling ontvangen te hebben, Beckers bericht dat zijn toren niet op de Lutine maar ernaast stond en wel ten NW van de  Lutine-kop. In 1934 moesten zij het werk door weersomstandigheden staken, maar in 1935 zijn zij weer begonnen.

1935
In 1935 hebben zij die zomer afwisselend gewerkt als met zuigen enz.
De laatste augustus heb ik Beckers gesproken op Terschelling en toen vertelde hij mij: “Stobbe, hier heersen ongekende krachten.” Ik had toen een verbintenis met hem aan willen gaan, maar hij liep toen al op zijn overleer en nog zoveel praats had hij.
Er was geen beter toestel dan dat van hem. Hij moest nog enige dagen werken, dan de kop eraf, een deksel erop, lucht erin geperst en even verplaatsen. “En drie dagen later heb ik goud, want nu weet ik precies de goede plaats.” Maar Beckers ging weg en heeft de toren laten staan.

1936
Dit jaar zouden de Doeksens de toren voor de Waterstaat opruimen en hebben het systeem ‘Beckers’ toegepast, met het gevolg: het ene takel uitgepikt en het andere takel gebroken. Hierdoor is de toren in het NW omgevallen.
Hetzelfde jaar is Jansen, de vroegere medewerker van Beckers, aan de gang gegaan. Hij gebruikte daarvoor een omgekeerde paraplu, welke in het zand gespoten werd. Als hij op diepte was moest hij open vallen en de voorwerpen die in het zand zaten moesten er dan tijdens het naar boven halen op vallen. Tijdens zijn werkzaamheden heeft hij er vier verloren. Zijn centen weg en hij ook weg.

1937
In het jaar 1937 hebben wij propaganda gemaakt om voor mijn uitvinding geld te krijgen, om op de Lutine te beginnen, hetgeen niet direct vlot van stapel liep.
Al heel spoedig kwam dit ter ore van professor Visser en ingenieur van Wienen, welke ook een toestel uitgevonden had waarmee men op de Lutine dacht te gaan werken. Maar daar men niet ten volle verzekerd was en al gauw van koers veranderde en het op ons aan stuurde met de gedachte: die hebben wel geld en een uitvoerder die daar uitstekend bekend is en een toestel dat beter geschikt is dan dat van Van Wienen. Terwijl zij zelf nog niet zeker waren van hun zaak hebben zij concessie aangevraagd, hetwelk zij hebben gekregen op naam van Volkers te Scheveningen.
Toen hebben zij de heer Heesterman gevraagd (gepensioneerd opzichter van de Waterstaat, die ook met Beckers samengewerkt heeft) en hem gebruikt als tussenpersoon om van ons aan de weet te komen.
Zij hebben ons op verschillende manieren bang willen maken, bijvoorbeeld door mijn patent aan te vechten, terwijl Van Wienen zelf nog geen patent had. Hij heeft gedurende acht maanden in proces gelegen met een Zwitserse maatschappij. Verder hebben zij bereikt, door tussenkomst van Heesterman, dat wij een bijeenkomst hebben gehad op 31 maart 1937 in Den Haag. Daar zijn wij overeengekomen dat zij een aanbieding zouden doen, waarvoor zij mijn uitvinding mochten gebruiken. Die aanbieding is op 5 april 1937 door de heer Bakker op hun kantoor bezorgd. Die aanbieding is daar nooit ter tafel gekomen, die is door enige heren achter gehouden.
Enige tijd later kwam prof. Visser erachter door een brief aan hem gericht.
Daardoor is onenigheid ontstaan die zo hoog liep dat de hele zaak ontbonden werd en Van Wienen met nog iemand alleen kwam te staan.
Die hebben toen geprobeerd geld te krijgen voor de Tobermory Bay met het gevolg ons bekend.
In de Schotse Tobermory Bay ligt een wrak van een met goud geladen Spaans galjoen van de ‘Armada’.(red.)

1938
In 1938 hebben wij onze pogingen voortgezet om weer geld bijeen te brengen voor de Lutine. Gesteund door heren die de bevoegdheid bezitten en die verklaren dat het niet alleen geschikt was voor de Lutine, maar ook voor brug- en tunnelbouw.
Enige dagen voordat het bericht kwam waren er enige heren van de ‘Maasbode’ bij mij thuis geweest, waarvoor wij gedemonstreerd hebben. Zij hebben enige foto’s genomen van de demonstratie en zij zouden er een mooi artikel over plaatsen in de courant.
Maar in plaats daarvan kwam het bericht: “De ‘Karimata’ gaat aan de gang”.
Juni: de ‘Karimata’ is op Terschelling aan het werk. Ik ben door familie en kennissen op de hoogte gehouden van hetgeen de ‘Karimata’ deed, tot in de kleinste details toe.
Al spoedig werd mij bericht dat de ‘Karimata’ die 100 meter lengte en 50 meter breedte op diepte zou baggeren. Maar dit kon de ‘Karimata’ niet volbrengen, want in plaats van volle emmers waren de emmers maar voor een derde gevuld met Terschellinger zand. En al spoedig veranderde men van werkwijze, aangezien men nooit op diepte kon komen en men ertoe overging op 25 meter breedte te baggeren.
Bol had de persmensen wijs gemaakt dat men op 22 à 23 meter diepte had gebaggerd, wat later bleek een leugen te wezen. Want ook vertelde hij dat de kuil intact bleef en er niet zoals voorheen  zand in kwam.
Wij hebben toen een ingezonden stuk aan het Algemeen Nederlands Persbureau aangeboden, wat hier ter plaatse geweigerd werd. Hier kwam in voor wat de ‘Karimata’ precies overkomen is. Bijvoorbeeld deze zinsnede: “Pompen in een mandje, want telkens waren de emmers maar voor een klein gedeelte gevuld”.
Ook is hij, wat door ons voorspeld werd, de dans ontsprongen. De Doeksens zeiden: “Door het oog van een naald gekropen”. Dat was door ons in het ingezonden stuk aangegeven. Later toen de ‘Karimata’ op 25 meter breedte werkte, kon hij wel op de gewenste diepte werken, maar toen stortte de kuil telkens in.
In het laatst van juli, toen men in overweging nam om het werk te doen eindigen, heeft een belanghebbende een nagemaakt goudstaafje in de emmer gegooid, juist toen de hoge omes allemaal op Terschelling waren.
Maar ik heb direct gezegd: “Dat is niet van de Lutine, want de stommerd die dat heeft laten maken heeft de fout begaan het goudstaafje met scherpe hoeken te laten maken, terwijl die in de Lutine ronde hoeken hebben en 7 pond wegen, terwijl het nagemaakte met scherpe hoeken 7 pnd en 3 ons weegt. Reken maar eens na”.
Op 1 augustus was ik op Terschelling en ik heb toen overal verteld dat het goudstaafje niet van de Lutine was.
Op 6 augustus heb ik dat persoonlijk aan Bol geschreven en op de 8e aan het Nieuwsblad, welk er een mooi stukje in zijn blad over heeft geplaatst.
Toen ik in augustus op Terschelling was heb ik het opgebaggerde van de ‘Karimata’ gezien: meer dan 10 duizend kilogram ijzerwerk, waaronder pulspijpen van de oude schelpenzuiger ‘De Tijd’, verloren in 1887 toen ze het juiste Lutinemerk kwijt waren. Verder andere voorwerpen door ons aan verschillende Lutine- maatschappijen geleverd, bestaande uit katankers, ballastbroden, aaneen geregen kettingen, van alles wat toen voor het werk gebruikt werd en verloren is gegaan. Hetgeen door de pers opgegeven als afkomstig van de Lutine. Ook heeft de ‘Karimata’ toen een ijzeren en houten knie die aan de voorsteven gezeten hadden opgebaggerd.
Ook heeft de ‘Karimata’ in die omgeving de toren van Beckers gedeeltelijk opgebaggerd. Want voorheen hadden zij er al een gedeelte van afgebrand en de genie er een gedeelte van weggeschoten.
Door het opbaggeren van bovengenoemde voorwerpen is het bewijs geleverd dat men vanaf 1887 alleen op het voorschip heeft gewerkt. En terwijl het goud in het achterschip zit heeft natuurlijk niemand iets kunnen vinden.
Ook heeft Bol tot drie maal toe aan de pers opgegeven dat hij het achterschip had opgeruimd.
Ik heb daarover een ingezonden stuk aan het Nieuwsblad aangeboden, wat men niet wou plaatsen, omreden dat de eer van die hoge omes daardoor werd aangetast.
Bol moet eerst een stukhout van het onderschip van de Lutine tonen. Kan hij dat niet, dan zit het er nog in en ik geef 500 gulden beloning aan wie een stukhout van het achterschip van de Lutine kan aanwijzen.

Geschreven te Rotterdam 14 januari 1939.

Tj. Stobbe.

De afstamming:    Jacob Stobbe    1758 tot 13-11-1813
Hendrik Stobbe    16-9-1794 tot 2-3-1879
Jacob Stobbe    27-12-1827 tot 16-7-1912
Tjebbe Stobbe    7-2-1869 tot 26-9-1955
Gerrit Stobbe     6-2-1894 tot 26-3-1963
André Gossen Stobbe    23-7-1923