SML jaargang 20. № 1999-2

Na de memories te hebben gelezen van den heer Tj. Stobbe, bankwerker te Rotterdam, ben ik bereid om ook mijn bevindingen mede te deelen. Ten eerste moet ik zeggen dat de memories van den heer Tj. Stobbe juist zijn.

Het was in het najaar 1886 dat ik werd ontboden om als duiker op de ‘Lutine’ naar Terschelling te gaan. Wij gingen daar werken met de schelpenzuigers de ‘Tijd’ en de ‘Friesland’. Op de ‘Tijd’ was Klein van Terschelling als kapitein aanwezig en op de ‘Friesland’ waren twee kapiteins, te weten J. Lolkema en R. Veldhuizen van Makkum. Ik werd aan boord van de ‘Friesland’ geplaatst.

Jan van Drimmelen

De eerste reis naar het wrak
Met kapitein R. Veldhuizen maakte ik mijn eerste reis naar het wrak van de ‘Lutine’. Toen wij vertrokken waren dacht ik de ‘Lutine’ nooit te kunnen vinden om reden er niets bij lag, ook geen boeien. Maar de verrekijker kwam kapitein Veldhuizen niet van het gezicht af, om maar steeds te zien naar de Lutinekapen en daardoor precies de plek te bepalen waar het wrak moest liggen.
En jawel, eindelijk zeide hij: “stop de machine en vallen je anker” en daarna: “zakken de zuigbuis”.
Zoo hebben wij eerst een paar dagen liggen zuigen, allemaal zand en schelpen en eindelijk konden wij bemerken dat de zuigbuis op het wrak stootte.
De kapitein zeide mij: “duiker, wij staan met de zuigbuis op het wrak en dus, wil U eigen maar laten aankleden om te gaan zien welk wrak of het is”.

Resultaat!
Ik liet mij afzakken langs een lijn met ballastbrood bezwaard totdat mijn looden schoenen op het wrak stootten. Per geluk was het water dien dag helder klaar. Ik nam poolshoogte en bespeurde dat het een wrak met ballast was.
Ik seinde dadelijk, zooals ik afgesproken had, om een boeilijn en bevestigde die aan het wrak vast en boven water werd er een boei aan bevestigd als voorzorgsmaatregel om naderhand het wrak gemakkelijk te kunnen terugvinden en zoodoende steeds dadelijk gereed te zijn om met zuigen te kunnen beginnen.
Goudstukken en Spaansche matten kon ik overal zien liggen, ook op de ballast en ik heb daarvan een massa boven water gebracht.
Er werden er ook zeer veel van opgezogen door de zuigbuis, die dan alle op de zeef terechtkwamen.
Door geregeld te zuigen kwam er later meer tevoorschijn, zooals een stuk wrak met kanonnen en later weer een stuk wrak.
De ‘Lutine’ lag in stukken en brokken op den zeebodem.
Ik heb ook kanonnen boven gegeven: die lagen op wagentjes; ook een ouderwetsch groot anker met houten stok. Later heb ik er weer één opgegeven en daaraan zaten een massa goud en Spaansche matten in het roest vast, zoo ook menige stukken roest waar veel goudstukken in zaten.

Schelpen zuigen als alternatief
Als het geen Lutine-weer was, gingen de schelpenzuigers de ‘Tijd’ en ‘Friesland’ schelpen zuigen buiten de haven, in de zoogenaamde Meep. Ik kan nog verklaren dat de opgezogen schelpen naar Harlingen   en verder met tjalken vervoerd werden.
In de kalkbranderijen werd nog menigmaal goudstukken en Spaansche matten tusschen de schelpen gevonden, maar niemand die er iets van zeide en eerst later kwam dat uit. Toen werden dadelijk de schelpenzuigers op het drooge gezet om te zien waar die goudstukken en Spaansche matten vandaan konden komen en werd bevonden dat ze uit de vouwen van de leeren broeking kwamen.
In die vouwing zaten ijzeren ringen. Naderhand heeft de familie Stobbe te Terschelling een ijzeren broeking gemaakt. De geheele familie Stobbe, van klein tot groot was specialiteit in het vak, niet alleen smid maar ook bankwerker. Zij leverde alle materialen en lederwerken voor genoemde boten.

Goudstukken
Na deze wijziging van de broeking gingen we met mooi weer opnieuw naar de ‘Lutine’ en toen ik na een poos zuigen weer naar beneden was gegaan vond ik daar achter het stuk wrak met ballast, ook een stuk roest dat een weinig glom. Dat heb ik toen boven gebracht en later zei de kapitein tegen mij: “houd je goed hoor, in dat stuk roest dat je boven gegeven hebt, daar heeft een goudstaaf in gezeten”. Het was precies de maat ervan en de letters van de goudstaaf kon je in de roest zien.
Vervolgens kwamen er nog meer brokstukken van het wrak te voorschijn. De ‘Lutine’ lag in genoemd jaar nog niet zoo heel diep onder het zand. Op één dezer wrakstukken vond ik 18 goudstukken.

Dichtbij de schat
Verder op mijn wandeling vond ik nog een stuk wrak, dat op zijde lag en gekoperd was en ik zag daaraan, aan den achtersteven groote zware koperen vingerlingen zitten, waarin het roer moet hebben aangehangen.
Dit gedeelte wrak is mij naderhand nooit weer uit de gedachte gegaan, want daar was de plaats vlakbij waar de gouden en zilveren staven moeten liggen.
Daar liet ook jaren tevoren de bom waarmede er op gewerkt is, de duikerklok zakken. Ook heb ik de ketting gezien waar die bom aan vastlag, maar ik wist daar toen nog niets van en kwam het eerst later te weten van den klokduiker Wijker te Egmond. Ik kom hier later in mijn memories nog op terug.

Foutieve werkwijze
Goudstaven heb ik niet kunnen vinden. Volgens mijn opinie is de manier waarop gewerkt werd ook niet goed geweest. Met de volle eb werd er gezogen en als de eb afgelopen was, dan werd ik gewaarschuwd om mij het duikerpak te laten aantrekken. De zuigbuis werd dan naar boven getrokken en dan ging ik met den vloed onder water. Ik kwam tot de conclusie dat dit het goede werk niet was, want als ik beneden kwam, dan zag ik het zand nog loopen op de plaats waar pas nog gezogen was en dus veronderstel ik dat waar de goudstaven lagen, al was er ook maar een halve voet zand overheen gevloeid, dat ze niet te vinden zijn geweest, want dan liep ik er overheen  zonder het te weten. Zoo is toch het heele jaar doorgewerkt tot tenslotte de tijd om te kunnen werken en het weer minder goed werd en het werk moest worden gestaakt.

Gesprek met dhr Wijker
Het jaar daarna was ik als duiker in dienst bij de ‘Nieuwe Bergingsmaatschappij’ te Maassluis. Toen er in dat jaar een stoomboot gestrand was te Egmond aan zee, ben ik daar eenige weken werkzaam geweest en toen kwam in mijn gedachten dat daar die Wijker zou moeten wonen die met de duikerklok op de ‘Lutine’ had gewerkt.
Hij zeide mij: “ik ken u persoonlijk niet, maar ik heb meermalen van u als duiker gehoord”. Ik vertelde hem toen dat ik het jaar tevoren op de ‘Lutine’ gedoken had en vroeg hem of hij zich nog iets herinneren kon aangaand de ‘Lutine’ want,  zeide ik hem: “in het ‘Lutine’-boekje van de werkzaamheden van de ‘Lutine’ met de klok stond uw naam vermeld”.
Ik kreeg ten antwoord: “Dat zal ik u eens haarfijn uitleggen. Eerst kan ik zeggen, ik ben nu te oud ervoor geworden om onder water te gaan en in een duikerpak heelemaal niet. Als men mij nu wilde medenemen en ik zie dan de merken van Vlieland en Terschelling, dan zal ik onmiddellijk de plaats aanwijzen waar de goud- en zilverstaven liggen en nu zal ik het U aanduiden waar wij met de bom de duikerklok lieten zakken. De bom maakten wij vast aan een ketting en die lag vlak langs de goudstaven aan een groote tonnensteen bevestigd. Haalden wij de ketting wat in, en daarvoor hadden wij een merk erop gezet, dan stopten we als we dat merk te pakken hadden en de klok werd naar beneden gelaten”.
Hij vertelde mij nog dat de wrakstukken van de ‘Lutine’ verstrooid lagen  en als het water helder was een groot stuk wrak met ballastbrooden aan stuurboord ervan zichtbaar was, een stuk wrak met kogels aan bakboord, voorts een stuk wrak met kanonnen. Verder achteruit aan stuurboordszijde zag het zand zwart van het kruit en aan den achtersteven werden  twee groote koperen vingerlingen gevonden. Toen vroeger het roer nog ingehaakt was, was dat een voordeel want dat roer werkte de verzanding tegen door de heen en weergaande beweging door eb en vloed.
Dat roer is er tot mijn spijt afgehaald. Wij hadden tevoren nog eenigen goudstaven opgehaald. Op den laatsten dag toen wij er werkten, lagen wij weer te klauwen in het zand en voelden we weer de gladdigheid van de goudstaven  aan, toen de wind begon aan te wakkeren en wij van boven af het sein kregen om naar boven te komen.
Wij wilden dat niet zo dadelijk doen en werden toen toch opgetrokken om te vluchten naar Terschelling.
Wij hebben daar vier weken verwaaid gelegen en toen het daarna weer goed weer werd, zijn we er met de bom en de klok weer op uit getrokken, maar hoe we beneden ook werkten en wroetten, wij konden de goudstaven niet weer terugvinden, want de verzanding was opnieuw begonnen”.
Tot zoover het verhaal van duiker Wijker.

De gemiste kans
Toen duiker Wijker mij dat alles vertelde, van dat stuk wrak, van zijn achterspiegel met vingerlingen, toen dacht ik door mijn stoel heen te zakken, want ik was daar menigmaal op- en bij geweest en als ik dat alles het jaar van tevoren reeds geweten zou hebben, dan had ik de zuigbuis van de ‘Friesland’ erbij geseind en daar laten zuigen en het groote kapitaal was voor een deel voor mij geweest. In dat jaar stond er niet veel zand op de ‘Lutine’  maar in de jaren daarna is het geregeld door verder blijven verzanden. Maar de plaats van genoemd stukje wrak en de ligging ervan zijn mij bekend en dat blijft mijn geheim.

Het ‘park’ van de Engelsen
Jaren zijn er daarna verloopen en het was in het jaar 1894 dat de Engelsche Maatschappij een poging wilde wagen onder leiding van Master Fletcher. Hij kwam te Terschelling met drie Engelsche duikers, maar dat heeft ook niet veel opgebracht. Het volgende jaar kwam ik erachter hoe of die ‘Divers’ gewerkt hadden onder water, enfin, de familie Stobbe heeft er goed en machtig veel aan geleverd.
Volgens mijn opinie wilden zij er een park van maken, zij moesten beneden en zouden in het gat ijzeren paaltjes met klemmen en ijzeren plaatjes rondom het gezogen gat zetten, opdat het zand niet zou kunnen toevloeien; ook werd er geregeld  bosjes hieuwlijn naar beneden gestuurd en dat zouden de duikers dan rond die paaltjes en platen bevestigen, net als in een bloementuin. Dat alles heb ik het volgend jaar gezien. Het werkzame jaar eindigde met nihil.

Een premie van ƒ 8.000,00
In het volgende jaar kwam de heer Fletcher naar Terschelling terug met een Engelschen duiker. Toen woonde ik op Terschelling en Master Fletcher nam mij in dienst. Toen heb ik gedacht: “Nu Jan, onthoud je goed wat in je hoofd zit en wat je gehoord hebt van dien klokduiker Wijker”. Dit werd door den heer Fletcher in den wind geslagen en ik begreep eruit, dat genoemde heer te kennen gaf dat, zoo goed als de Hollander het weet te vinden, zoo weet de Engelschman het ook, en afgeloopen was het weer. Ik weet zeer goed waar we werkten, dat was accuraat op de ballast. Toen kwam de Engelsche chef naar mij toe en zeide: “Duiker van Drimmelen, wie de eerste goudstaaf naar boven brengt ontvangt een premie van ƒ 8.000,00”.
Wij gingen dan gelijk naar beneden, de Engelsche duiker van de ‘Friesland’ en ik van de ‘Neptunus’; ik heb zeer veel met die duiker onder water beleefd, want geregeld kwam die ƒ 8.000,00 in mijn gedachten. Het wordt te lang om dat alles te vermelden. Het jaar ging zoodoende ten einde.

Van alles, maar geen goudstaven
Het daarop volgende jaar kwam de heer Fletcher weer te Terschelling en hij was alleen. Hij sprak mij aan en zeide: “U als duiker moet het werk maar alleen doen, want die andere duiker heb ik thuis gelaten”.
Nu zullen de meesten wel denken dat de poet op de kleilaag ligt, maar daar is niets van aan. Ik nam een voorbeeld van dat groote stuk wrak met ballast. Als ik op den bodem was bij de zuigbuis, stond genoemde buis tien voet dieper dan de ballast wat wel een teeken is dat het niet meer zakte door het zand. Ook heb ik bemerkt dat, als je op een goede diepte bent, wordt het zand harder.
Alzoo zeg ik nogmaals: “De goud- en zilverstaven zijn nog lang niet op de kleilaag”.
Ook dit jaar liep ten einde met het vinden van goudstukken en Spaansche matten, nog een anker enz.

Een goede raad in de wind geslagen
Eenige jaren later was ik in dienst bij het bureau Wijsmüller Sleep- en Bergingsdienst, weer als duiker.
Toen ik nu vernam dat er weer op de ‘Lutine’ zou worden gewerkt en het plan bestond om er een toren op te plaatsen en toen ik dat verslag erover las in de couranten, dacht ik al bij mij zelf: “Jan, daar zul je wel meer over hooren” en jawel, toen ze er eenigen tijd op aan het werk waren om te zuigen teneinde een diepe put te krijgen, toen kwam er bericht van Terschelling naar IJmuiden of ik direct over wilde komen, eerst voor een onderhoud. Ik was geplaatst in Hotel ‘Nap’. Wij gingen des avonds in een aparte zaal boven; daar waren aanwezig de heeren Doeksen en de heeren Dros van Texel, met de heeren van de Lloyd’s.
Ik had eerst vernomen wat ik daar van zou trekken als de post boven water kwam en dat was voor elkander; toen met het einde van mijn onderhoud zeide ik nog: “Als de heeren mijn opinie opvolgen, dan krijgen zij succes; zoo niet, dan staan zij er naast”. Alzoo later was alles nihil. Ik zal niets zeggen van genoemde toren, die was uitstekend. Maar ze hadden mijn opinie moeten opvolgen, dan was de toren op de poet terechtgekomen.
Ik bemerkte later dat er zoo niets van terechtkwam, alzoo ben ik weer naar IJmuiden vertrokken.

De duikerhelm aan de wilgen
Enkele jaren later ging ik voorgoed naar Rotterdam om mij daar te vestigen; ik ging bij mijn zoon inwonen in het gebouw ‘Rust wat’ met theetuin, Honingerdijk.
De Rotterdamsche bladen meldden dat de beroemde duiker Jan van Drimmelen zijn duikerhelm aan de wilgen had gehangen. Ook berichtte het blad weer dat genoemde duiker het zoo niet meende en dat hij wel weer als duiker later op de ‘Lutine’ terecht zou komen.

De uitvinding van Tj. Stobbe
Naderhand kwam ik in Rotterdam in kennis met Tj. Stobbe die daar woont en tot de familie van de Stobbe’s van  Terschelling behoort. Van dezen Stobbe vernam ik dat hij een toestel had uitgevonden om het goud uit de ‘Lutine’ te halen en hij noodigde mij uit om daarvan het ontwerp bij hem te komen zien.
Ik ben menigmaal bij hem geweest en heb zijn uitvinding gezien, en hij heeft  meermalen voor mij een demonstratie ermee gegeven. Naar mijn meening is het een praktische uitvinding; het is een zuig- en perstank, die werkt zichzelf door het zand heen en als hij op het wrak zal stuiten, gaat de duiker naar beneden in de tank. Bespeurt hij dan niets dan komt de duiker weer boven, de dubbele tank wordt dan leeggepompt en de tank komt weer uit het zand opdrijven en wordt weer verplaatst en dit wordt net zoo lang herhaald tot hij precies op de plaats komt te staan waar de goud- en zilverstaven liggen. Dat was met genoemde toren anders: als die naar beneden ging kon hij niet meer verplaatst worden.
Dus is mijn volle overtuiging dat er in alle voorgaande jaren nooit op de juiste wijze gewerkt is geworden.

De schat zit erin en komt eruit!
Ik kan zoo machtig veel nog verkondigen over het goudschip de ‘Lutine’ en tevens kan ik de verzekering geven dat het goud en zilver aan baren nog in het wrak van de ‘Lutine’ zit en deze schat met het toestel van den uitvinder Tjebbe Stobbe te Rotterdam, of met een overeenkomstig toestel en met mijn medewerking boven water zal kunnen worden gebracht.
Nogmaals verklaar ik: de schat zit erin en komt eruit.

IJmuiden, mei 1941(get.) Jan van Drimmelen, oud duiker.