..

SML jaargang 20. № 1999-2

October 1799 is onze datum van uitgang. Toen verliet de Lutine de haven van Yarmouth in Engeland, met een rijke lading aan goud en zilver in staven en munten. Het was een gevaarvolle reis, want het was oorlog. De tweede coalitieoorlog tegen Frankrijk was in vollen gang:

– Italiaansche veldtocht, inval van Engelschen en Russen in Noord-Holland, tocht naar Egypte, komen ons uit dien tijd tegemoet. Juist in die maand October veranderde het tooneel eenigermate: de expeditie in Noord-Holland, waarbij, zooals men weet, ook onze Erfprins een rol speelde, liep op een mislukking uit; York moest capituleeren bij Alkmaar. Het toeval wilde, dat op dienzelfden dag, 9 October, Napoleon voet aan wal zette in Zuid-Frankrijk na een hachelijken terugtocht uit Egypte.
Met het oog op deze zorgvolle omstandigheden was het schip voorzien van 32 stuks geschut en bemand met 300 koppen. Tegen het risico van dezen grooten tocht met een zeilschip in het minder gunstige jaargetijde had men zich veilig trachten te stellen door het betalen van een hooge verzekeringspremie aan de, nog altijd bekende, verzekeringsmaatschappij Lloyds.
Het schip was nog geen dag onderweg, of het liep mis. Een zware Noordwesterstorm sloeg het tusschen Vlieland en Terschelling op een zandbank, in den nacht van 9 op 10 October. Misschien was er een overlevende, maar schip en lading verdwenen in de diepte.

Hoe en waarom?
Hoe kwam het schip daar? Verband zoeken met de noodzakelijkheid van soldijbetaling voor de op Texel en op het continent gestationeerde soldaten, ligt voor de hand. De Engelsche regeering heeft echter later ten stelligste ontkend, dat het schip een oorlogsbestemming had. Het was eenvoudig op weg naar Hamburg, om aldaar aan kooplui, wier zaken door een tijdelijke crisis den ondergang nabij waren, crediet te verschaffen.  Hoeveel er aan boord was, weten we evenmin nauwkeurig: als hoogste raming komt men de opgave van 20 millioen gulden tegen.

Recht van berging
Na het bekend worden van de ramp nam de commissie tot de domeinen van Holland spoedig de noodige maatregelen. Enkele weken daarna ontvingen de strandvonders van Texel, Vlieland en Terschelling opdracht van de commissie tot de domeinen, om inlichtingen te verschaffen omtrent de plaats der schipbreuk en zoo mogelijk nadere bijzonderheden.
De drossaard en strandvonder van Terschelling, F. P. Robbé, kreeg dit schrij-ven eerst twaalf dagen na afzending in handen. In zijn antwoord-schrijven van den 26en November wees hij op de onwaarschijnlijkheid, om in de gegeven omstandigheden iets van het wrak te kunnen bergen, gezien de ongunstige plaats, waar het zich bevond en het vergevorderd seizoen.  Niettemin verzocht hij voor de naaste toekomst voor zich zelf het monopolie van berging. “Zoo men mij”, schrijft hij “met een qualificatie in staat gelieft te stellen, zoodanig, dat ik met uitsluiting van anderen, daartoe etlijke eerlijke lieden emploijeer, dan kan men verzekerd zijn dat ik mijn uiterste devoir zal aanwenden, ja niets onbeproeft laten om bij alle voorkomende gelegenheden te laten bergen, wat maar immer mogelijk is.” Hij meende in dit verband op spoed te moeten aandringen, daar zich bijna dagelijks vaartuigen boven het wrak bevonden, om naar boven te halen, wat van hun gading was.
En inderdaad, een maand later was de volmacht in zijn bezit: den 28en December ontving hij den op 5 December gedateerden machtigingsbrief. Daarin werd hem, met uitsluiting van alle anderen, het recht van berging geschonken “des egter dat de kosten deezer berging en generalijk van al ‘t geene ten deesen word aangewend niet meerder sal belopen als een derde der waarde van ‘t geene zoo van de lading als ‘t wrak word gerecouvreerd.”

Bergingswerkzaamheden
Thans kon de strandvonder zijn maatregelen gaan treffen. Op Nieuwjaarsdag 1800 gaf hij aan een drietal bergers opdracht, om met door hen uitgekozen manschappen, hun schuiten en gereedschappen, te gaan visschen en bergen.  Een derde gedeelte van de waarde van al het geborgene werd hun bij voorbaat verzekerd, “dog alles onder die uitdrukkelijke voorwaarde van geene de minste goederen, van welken aard ook, te mogen agterhouden, maar integendeel alles wel prompt te moeten opbrengen, zelv op poene van niet slegts in contrarien geval verstoken te zullen zijn van alle aanspraak op hun toegelegd aandeel, maar daar en boven de strengste correctie dieswegens, volgens de wetten daar op gesteld, subject zijn.” Daarnaast zou tegenover anderen het monopolie streng gehandhaafd worden; hun werd “macht en authoriteit verleend, om elk een der andere loods- of visscherlieden (waar ook te huis horende) die hun in het bergen als boven de minste belemmering toebrengt met woorden of daden, of ook van de goederen uit, bij, boven, of omtrent gemeld wrak liggende tragten te bergen, dezelve af te wijzen, en zoo de zulken mogten goedvinden tegen wil en dank zulks te onderstaan, alsdan zal den ondergetekende op eerste aanklagte en aanwijzing dier personen, wel zoodanige sterke maatregelen weten te nemen, als welke meest geschikt zijn, om dito onaangenaamheden in het vervolg te voorkomen.”

Succes
Het werk zelf vlotte niet dadelijk. De maand Januari ging voorbij zonder eenig resultaat. De ijsgang in de haven en daar buiten in de omgeving van het wrak en de sterke branding vormden ernstige belemmeringen. In de maand Augustus kwamen echter enthousiaste berichten uit Terschelling binnen bij de commissie der domeinen. Eerst de berging “eener aanzienlyke quantiteit gekapt zwaar 18 duyms touwwerk en mindere zoort het geen hoe zeer het lang onder water en door elkander verward zat zeer goed uitziet, en ten meeste voordeele niet lang diende te blyven liggen; verders zijn er 4 yzere schuijtjes ballast uit gekomen waar van, en van canonkogels etc. eene aanzienlyke quantiteit zig, als het water helder is, zien laat; doch een menigte touwwerk moet er eerst nog af, eer men daar aan toekomt .”
Een week na het vorig bericht kon gerapporteerd worden, dat naar boven gehaald waren “een open vaatje met 7 staafjes goud te samen 81 pond en een kisje met Spaansche matten waarin 4606 stuks.” Was het wonder, dat de ijver hierdoor werd aangewakkerd? “De animositeit is hierdoor etlijke graden by al wat visserman hiet gereezen, en elk tragt mij te persuadeeren hem mede te engageeren hetgeen dog”, zoo meende Robbé, “voor al geen zaak is.”

Urkers
Van twee kanten deden zich echter moeilijkheden voor. De strandvonder moest gewagen van onaangenaamheden, welke zich hadden voorgedaan met eenige menschen uit Urk, die zich met geweld hadden meester gemaakt van eenig touwwerk, hetgeen ze later evenwel hadden moeten teruggeven. Om evenwel herhaling hiervan te voorkomen, had de strandvonder van Terschelling een contract gesloten met den Urker strandvoogd, in dier voege, zooals hij schrijft, “dat hij 20 man en schuiten der eerlijksten kan zenden om meede te bergen, mits zig submitteerende aan die bepalingen als welke ik met deze bergers heb aangegaan; en zonder meerdere kosten voor den lande.” Hij achtte dit hierom de beste oplossing, omdat de geëmployeerden van Terschelling niet in staat waren, uit hoofde van hun geringe getal en de afgelegen ligging van het wrak, aan dergelijke verwikkelingen het hoofd te bieden.

Klachten over uitbetaling bergers
Aan den anderen kant kwamen telkens klachten van de bergers zelf over de trage uitbetaling der bergloonen. De strandvonder vreest hiervan een slechten invloed op hun eerlijkheid, dewelke, zoo voegt hij er geestig aan toe “tusschen hier en het IJzergat meer als te veel ruimte heeft.” Betaling in den vorm van het geborgen geld zou het eenvoudigste geweest zijn, doch dit meent hij ten sterkste te moeten afraden “alzoo deselve pik zwart is” en “geen ordinair geld zijnd” niet in circulatie gebracht kan worden, vooral niet zoolang niet alles geborgen is.
Vooral toen de resultaten minder en minder werden, werden de klachten der bergers veelvuldiger. Vanzelfsprekend overigens, daar de geregelde uitbetaling dan haar natuurlyken stimulans miste! Het werd zelfs zoo erg, dat de heer Robbé moest vragen om onmiddellijke toezending van bergloon, daar “de rederijen zoo wel als de massa bergers mij met dringende verzoeken (dat ik dog zulks bevorder) als het ware de deur afloopen!  Zonder dat zit er voor mij weer een zeer gedugten storm met dat volkje op, het geen nu anders volmaakt harmonieel en ordentlijk te werk gaat, zijnde de inrigting bij de berging tans meer dan ooijt in order om alle misbruik te voorkomen, en het geen ik op den duur kans zie om zoo te houden, indien ik continueel (zoo als tot dus verre is geschied) in staat gesteld word, aan de engagementen met hun te voldoen.”

Een mooij capitaaltje
De geborgen gouden en zilveren staven, benevens de Spaansche munten werden geregeld opgezonden naar ‘s lands muntmeester te Dordrecht. Er bestaat een quitantie, gedagteekend 15 September 1800, waarin de muntmeester erkent ontvangen te hebben 29248 stuks Spaansche matten, 13 staven goud en 15 staven zilver, tezamen een waarde vertegenwoordigende van 216.870 gulden. Die van ongeveer een jaar later ( 3 December 1801) spreekt van 301.721 gulden in totaal.
Het eerste bedrag zal wel voornamelijk te danken zijn geweest aan “de aangenaame vangst van een mooij capitaaltje” op de twee succesvolle dagen van 4 en 5 September, toen o.a. twaalf stukken goud werden opgehaald uit twee vaatjes, waarvan het eene met een stukgeknepen bodem boven kwam. Bij die gelegenheid schreef de strandvonder vol respect over het werk der bergers “daar dat werk zodanig zwaar en dangereus is, dat men zonder er ooggetuige van te zijn, nimmer zig zo iets voor kan stellen.”
De klaarblijkelijk vrij slechte verpakking van staven en geld, bemoeilijkte de berging in sterke mate: zwakke vaatjes waren het, met houten hoepeltjes erom, zoodat “er laast al eenige losse dito hoepeltjes, duigen, los geld en etlijke losse zilvere staaven boven kwamen.” En van de met goud gevulde vaatjes, die op zich zelf ook al niet sterk waren, bleken de ijzeren hoepeltjes dermate doorgeroest, dat ze bij de minste aanraking los uit elkander vielen.

Tegenvallers
In 1801 werden de berichten betreffende de behaalde resultaten minder gunstig. De toon, welke uit de berichtgeving spreekt, doet in de verte denken aan den soberen verteltrant in het klassieke dagverhaal over de moeilijkheden van de Nova Zembla-expeditie. Ook hier de afwisselingen in de stemming: neerslachtigheid en hoopvolle verwachting. Schrijvende over het “disfortuin” van het jaar 1801, zet de strandvonder zijn relaas aldus voort: “Een week of zes geleden deed zig een nieuwe hoop op, en wakkerde niet wijnig den reeds min of meer verflauwden moet van ons, alzoo een der vissers bij het ophaalen van een end touw te gelijk een plat gevouwen en toegebonden papier in de knijper had, waar in verscheide klijne stukjes spaans gemunt goud was.” Die verwachting bleek ijdel en mismoedig vervolgt hij: “niets loopt de vissers dit jaar tot dusverre meer tegen, als dat hun niet, gelijk in het gepasseerde, met gunstig weer, ook gunstige tijen en klaar water te beurd .”
Het werk werd ook moeilijker, nu alles aan stukken geslagen werd, waardoor het los door elkander kwam te liggen bij en op het wrak. Op een diepte van ongeveer 25 voet moest men telkens lukraak en in den blinde probeeren wat te pakken te krijgen. De omstandigheden schenen het in dienst nemen van duikers wenschelijk te maken, “alzoo er door het continueel afwerken van verrot touwwerk, zeijlen, verroeste geweeren, en zabels, veel meer ruimte, vlakte, en minder gevaar voor den duyker is; het eenige dat hem nog zou kunnen hinderen, zijn de meenigte stompen paalwerk van het wrak dat hier en elders boven ‘t zand uitsteekt en die men met dik water niet zien kan, dog meest al wel voelen, en dus vermeiden.”
De reserve, welke uit den laatsten zin spreekt, maakt Robbé‚ niet meer in zijn schryven d.d. 28 Mei 1803. Hij meende, dat thans tewerkstelling van een goed duiker de aangewezen weg was, daar uit alles bleek, dat “al het fustwerk waar in metalen geweest zijn, door de tijd en door gedurig er op te werken, uit elkander ligt, alzoo er nu en dan van onder het zand gedeeltens van ijzere verroeste hoepjes, enkele vat staafjes en wat dies meer is, opgehaald werden, dog geen metaal met de tangen of beugeltjes te vatten, maar wel, zoo als men zig verbeeld, even onder ‘t zand te bevoelen is.”
De gewone methode van berging schoot telkens te kort. “Het is thans moedeloos werk”, getuigde hij, “met de bergers; ze hebben nu zederd 1 jaar honderde malen te vergeefs op het wrak liggen werken, er is ook veel gereedschap bij gespild, en menigen zwaaren boeij en baken, zommige zelf met ijzere kettings er aan, bij verlooren, buyten de andere kosten. Edoch continueele aanmoediging dat een gelukkig uur of twee ons alles goed kan maken, houd hun steeds aan den gang.”

Stormen
Stormachtig weer maakte uiteraard het werken boven het wrak onmogelijk.  Van den invloed van stormen op de positie van het wrak viel evenwel a priori niets te voorspellen. In elk geval ongunstig was de invloed van de November-stormen in 1803, toen men constateerde “dat het gedeelte des wraks, waar men de metalen pleeg te ontdekken, door een groot stuk van de zijde des schips (het welk men te vooren in een schuynsche rigting zoo wat staande vond) tans voorover vlak op gemelde plaats was nedergeslagen, en alzoo de berging, zoo die anders ook mogelijk was, verhinderde. Men heeft herhaalde reijzen beproevt dat stuk wrak te ligten, dan de geweldige diepte aldaar, en zwaarte van dat reeds doorweekte hout (hetgeen welligt ook nog hier of daar vast zit) maakte alle pogingen vrugteloos; veel zwaar gereedschap heeft dat werk nutteloos gekost.”
Doch een nieuwe storm zou alles weer goed kunnen maken, dacht men.  Vooral kort na onweer was het, zooals de ondervinding leerde, een gunstig tijdstip om op het wrak te werken, hetgeen aldus verklaard werd, dat “wanneer er ijzer ligt (hetgeen hier het geval is) hoe wijnig staal ook in zig bevattende, zwaar donderweer daarop zodanigen werking doet, dat het zand eraf moet, ten minsten het ijzer weer voelbaar word, en dus onze hoop niet ongegrond zig nog al staande houd.”

Hoge uitgaven
Door allerlei tegenslagen kon het dan ook gebeuren, dat zelfs de jaarrekening van het jaar 1800, ondanks de belangrijke, in die periode behaalde, resultaten, sloot met een nadeelig saldo van rond 3241 gulden.  Het bergloon vormde natuurlijk een zeer belangrijken post op de uitgavenrekening. Daarnaast worden verschillende andere posten genoemd in de “Korte dog specifique staat van ontvang en uitgaaf van F. P. Robbé, rentmeester van ‘s lands domeinen op Terschelling, aan de persooneele commissie van ‘s lands domeinen van ‘t voormalig gewest Holland (bepaaldelijk ter zaaken van de berging van gouden en zilveren staaven en muntspeciën, uit het wrak Lutine, geduurende den jaare 1800 gevist) ingevolge derselver aanschrijving van 4 December l.l. ingezonden.”
Enkele uitgaafposten, die een merkwaardig licht werpen op sommige periodiek terugkeerende nevenwerkzaamheden van de berging, volgen hier: “Aan onderscheidene uitgaaven als van herhaalde peilingen en het leggen van baakens in gepasseerde herfst op het wrak Lutine ingevolgen toenmalige aanschrijving van de personeele commissie tot de domeinen, dito peilingen en het leggen van bakens dit voorjaar na de ijsgang.” “Uitschotten van gepasseerde herfst wegens etlijke advertentiën na Vlieland, Ameland, hier en elders na de ontvangst der qualificatie op het wrak Lutine ter verhindering van ongepermitteerde visscherij op hetselve.”
“Aan de kaapwagters voor het opzetten der kaapen geduurende dit jaar, zo dikmaals als de schuiten na het wrak gingen te visschen.” “Dito aan de sijnwagters voor hun geduurig oppassen en raporteeren als de schuiten op het wrak Lutine lagen, en van het zelve terug kwamen. Hun oppassen des nagts bij helder maneschijn weer en raporteeren als zij bemerkten of suspietie hadden dat er vreemde schuiten na het wrak gingen.”
“Aan armegelden bij transport en verder zo aan geheime als andere uitschotten tot het wagthouden, correspondeeren, verzekering van getrouwe aanbrengst van gemelde metalen en meer dien relatief over den geheele jaare.”
“Aan materialen van Hout, IJzer, Timmerman, Smit.”
“Aan de pakhuisknegts, sjouwers en werklieden tot het zuiveren en beredden der metalen en munt-speciën etc. alsmede wagenvragten vise versa, havengelden enz.”
Merkwaardigerwyze vermeldde de rekening van November 1801 nog een post van 1000 gulden “voor het afgegeven douceur aan den algemeenen armestaat van Westterschelling”, aan den strandvonder voor dat doel “gracieuselijk” afgestaan.
Het ligt voor de hand, dat het geringe succes en de periodiek terugkeerende hooge uitgaven weldra de zaak van de berging op een dood spoor brachten. De onzekerheid in de binnenlandsche toestanden zal daaraan ook wel niet vreemd zijn geweest.

Poging-2

Pogingen na 1814
Na de Napoleontische oorlogen werd de zaak dan ook weer opgevat: in 1814 kreeg de Terschellingsche strandvonder een som van driehonderd gulden, om weer te beginnen, doch het resultaat was opnieuw zeer gering. In 1821 werd het werk wat grootscher opgezet, toen een vereeniging van particuliere ondernemers machtiging kreeg tot berging, op voorwaarde, dat de helft aan het Rijk zou worden afgestaan. Een en ander heeft toen geleid tot moeilijkheden met de Engelsche regeering, die voor Engelsche onderdanen het recht tot berging opeischte. Na allerlei wrijving werd tenslotte bepaald, dat een helft aan den Engelschen koning zou worden af gestaan; deze stond daarna zijn aandeel af aan de verzekeringsmaatschappij Lloyds.
Zoo is het te verstaan, dat genoemde maatschappij thans nog 30 % voor zich gereserveerd houdt van wat door de bergingsmaatschappij Doeksen en Dros zal worden geborgen, in ruil voor de aan haar verleende concessie.

Andere methodes
Met de voortschrijding der techniek werden de middelen tot berging ingenieuzer. Deed men het aanvankelijk met tangen en knijpers, later paste men de duikerklok toe en thans is het de z.g. Lutine-toren, waarop men zijn verwachtingen heeft gesteld. Steeds moeilijker echter wordt het, om aan de zee haar prooi te ontrukken. Het wrak is weggezakt op een kleilaag en daarboven staat een wel tien meter hooge laag zand.
Tot nu toe hebben de verschillende pogingen in de negentiende eeuw wel enig succes gehad, doch het is gering te noemen in vergelijking met de moeiten en kosten eraan besteed. Hoeveel mislukte pogingen zullen verdisconteerd zijn in het bedrag van ruim één miljoen, dat men heeft weten te bergen?
Van de vele voorwerpen, die men voor en na op het wrak heeft opgehaald, spreekt nog tot ons de z.g. Lutine-bel, welke een plaats vond in het kantoor van Lloyds en waarvan men een afbeelding vindt in The Graphic van 10 December 1921. Maar ook in ons land hebben we een merkwaardige herinnering: onder de reeks kanonnen, die staan opgesteld op de binnenplaats van het kasteel Doorwerth, vindt men een kanon uit den tijd van George III Rex, dat is opgehaald van het wrak. Het bekende pijl-teekentje, dat men op alle Lutinevoorwerpen terugvindt, getuigt er van.
Reeds lang ziet men uit naar het bericht, dat van de nog verborgen miljoenen iets aan den dag is gebracht; over de vraag echter, of het technisch kunnen van nu datgene, wat vroeger onmogelijk was, binnen de sfeer van het bereikbare heeft gebracht, lopen de meningen sterk uiteen.

L. C. Suttorp,  ‘Historia’ – maandschrift voor geschiedenis, augustus 2005