De eerste Terschellingers, deel I

Door George Visser, Uit SML jaargang 36 № 3. 2015

Wat is er over geschreven

G. Wumkes in Tussen Flie en Borne (1900) en Gerrit Knop in Schylgeralân (1946) gaan, als zovelen, nogal uitvoerig in op de bekende oude reisbeschrijvingen van onder anderen de griek Pytheas (325 v.Chr.) en de romein Plinius (47 n.Chr.). Plinius beschrijft het Waddengebied en spreekt van 23 eilanden (ook nu telt men zoveel eilanden van Texel tot Skallingen). Hij beschrijft de bewoners van de eilanden en zegt: Wij hebben in het Noorden de Chauken gezien daar, waar de zee ieder etmaal twee keer een uitgestrekt stuk land overstroomt, zodat men zich afvraagt of dit oord tot het vasteland of de zee behoort… zij wonen op hoogten die zich amper boven vloedpeil verheffen; zij maken jacht op vissen… Vee bezitten zij niet … er is geen struikgewas….van zeewier en biezen vlechten ze een soort touwwerk of garen tot netten…en gebruiken gedroogde modder (turf?) als brandstof.

De Chauken worden door Knop niet genoemd, maar hij besluit wel met als eiland kan Schellinge dus op een geschiedenis van meer dan tweeduizend jaar terugblikken. Jo Smit is nogal uitgesproken over bewoning in Terschellinger getij (1972): Ik meen dat wij hier (=het Strieper kerkhof) met de oudste sporen van bebouwing op Terschelling te maken hebben en dat pas in de loop van de negende eeuw kolonisten van elders zich op het tot die tijd niet bewoonde eiland hebben gevestigd. De beschrijving van Jan Zwaal wordt hieronder besproken.

Griend

2300 jr. oude potscherven van Griend. foto: Arch. Instituut Groningen.

In 1984 vond Albert Flonk op het strand van Griend een aantal potscherven, die gedateerd konden worden uit een periode rond 300 jaar voor onze jaartelling. Een belangwekkende vondst! 

De potscherven en daarna ook beenderen, gevonden door Groninger studenten, werden aangetroffen in klei, dat gebruikt was voor versterking van Griend. In 1981 en 1982 werd dat werk verricht, met zand maar ook met klei. De klei c.q. zavel (25% lutum) werd gewonnen 300 meter NNW van Griend op een diepte van ca 3 m -NAP. Deze jonge zeeklei (eerder wel afzettingen van duinkerken genoemd), welke men ook op veel plaatsen op en rond ons eiland aantreft, is aangeslibd vanaf ongeveer 400 jaar voor onze jaartelling. Zij overdekt bij Griend en westelijk daarvan het, inmiddels sterk ingedikte, hollandveen, veen dat in een zoetwaterperiode is gevormd. 

De samenstelling van de klei, waar de potten van zijn vervaardigd, wijst er op dat de potten ook in deze omgeving zijn gemaakt. De hoeveelheid gevonden potscherven zijn een aanwijzing dat er in deze omgeving ook permanent gewoond werd. De meeste gevonden beenderen waren afkomstig van koeien; hetgeen op veeteelt kan duiden.

Kolonisatie

De Friese kuststreken waren al vanaf ca 800-600 v.Chr. (de ijzertijd) gekoloniseerd vanuit hogere gronden. Omstreeks 200 v.Chr. werd het gebied intensief bewoond. Een honderdtal woonplaatsen (terpen) waren ontstaan in Westergo en Oostergo, west en oost van de Middelzee, het huidige Noordwest Friese kleigebied. Vanaf deze terpen werd ook Griend via de toen nog aanwezige schorren en venen bereikbaar. Misschien dat de terpbewoners Griend eerst als zomerkamp gebruikten. Van Gijn en Waterbolk opperen namelijk die mogelijkheid voor de eerste kolonisten van de Friese kuststreek. Zij verbleven daar in eerste instantie alleen in de zomer en gebruikten de schorren als zomerweiden, een systeem dat bijvoorbeeld ook in de Alpen en Spanje gebruikelijk was. 

Anderzijds waren in de ijzertijd op het eiland Texel ook al nederzettingen, die hun ontstaan danken aan de hogere pleistocene gronden (keileem en dekzand uit de ijstijd), gronden die nu nog tot 15 m +NAP (Hoge Berg) reiken. Vanaf 800 v.Chr. nam ook op Texel de bevolking toe. Bedenkt men dan dat in deze periode de eilanden Texel en Vlieland een geheel vormden en het Vlie nog een klein slenkje was, dan was Terschelling ook vanuit die richting bereikbaar. De Terschellinger dialecten wijzen echter eerder op een import vanuit de Friese kuststreken.

Terschelling op de kaart

Staalduinen beschrijft de holocene opbouw van Terschelling, in de periode 1500-1000 v.Chr. Een periode waarin de zeespiegel steeg, er veel zand beschikbaar kwam en gevolgd door een periode van strandafzettingen. Dat is eigenlijk het moment dat de huidige vorm van Terschelling als eiland werd geboren, zij het eerst meer aan de zeezijde van het huidige eiland. Er ontstond in enige honderden jaren een strandwal van 1-2 m boven zeeniveau. 

In de periode van 300 v.Chr. tot 300 n.Chr. kon zich een begroeiing ontwikkelen als beschreven in de volgende paragraaf. In de bescherming van de ontstane strandwal en lage duintjes werd zuidelijk daarvan, de huidige polder en omgeving, wadsediment afgezet en werden kwelders gevormd. 

Vanaf 300 n.Chr. werd weer veel zand aangevoerd en werden duintjes gevormd van 3-5 meter hoog. Ook de kwelders aan de zuidzijde overstoven deels met dit zand. In deze periode werden dan ook in de polder de duintjes (3-3,5 m boven het HW-niveau van die tijd) gevormd waarop mensen zich konden vestigen (Stattum, Hee, Stortum, Kinnum, Horp, Kaart enz.)

Het geologisch onderzoek op Terschelling

(reeds eerder besproken door Jan Zwaal , 1992)

In de periode 1970-1975 werden de Friese Waddeneilanden geologisch in kaart gebracht. Het stuifmeelonderzoek van oude veenlagen, waar ook Jan Zwaal op duidt, was onderdeel van deze geologische kartering. Het stuifmeelonderzoek werd uitgevoerd door J. de Jong (gepubliceerd tussen 1975 en 1993). Op Terschelling werden door hem op vier plaatsen veenlagen geanalyseerd, op twee plaatsen in het Rijsplak, een in de Kooibosjes en op een plek langs de Hoofdweg. De Jong was zo vriendelijk mij de basisgegevens ter beschikking te stellen en een aanvulling op de eerder door hem gepubliceerde dateringen. Twee boringen en daarvan de diepste veenlaagjes zijn in dit verband voor ons van belang.

In boring Rijsplak I werd op een diepte van +0.10 m NAP een veenlaagje gedateerd tussen 410-534 (resp. 268-588) n.Chr. De veenlaag kan men vrij nauwkeurig dateren aan het koolstof met de zgn. C14-methode. De hier gegeven dateringen zijn met een zekerheid van 68% te beschouwen; de data tussen haakjes zijn de waarden bij 95% zekerheid.

Boring Rijsplak II werd op een diepte van +1.08 m NAP een veenlaag gedateerd tussen 438-586 (resp. 418-612) n.Chr.

De aangetroffen stuifmeelkorrels en hun betekenis

Op basis van het onderzoek aan de stuifmeelkorrels in de onderste veenlaagjes kan men een aardig idee krijgen van de struiken en planten die in de periode 300-600 n.Chr. in het duingebied groeiden. Dat was dan op een niveau een aantal meters lager dan nu, ter hoogte van het huidige NAP. De meeste soorten komen ook nu op het eiland voor. Wel zijn er flinke verschillen in de mate van voorkomen. 

Fonteinkruiden, Aarvederkruid, Grote lisdodde zijn in het pollenmateriaal aangetroffen en kunnen wijzen op open water, daarnaast de moerassoorten Veenmos, Moerasspiraea, Wespenorchis, Moerasvaren, Parnassia en Els.

De grote aantallen Grassen, Cypergrassen en diverse kruiden wijzen op uitgestrekte graslanden. Kruipwilg moet op veel plaatsen zijn voorgekomen, ook Struikheide en Dopheide waren aanwezig. Het geheel doet denken aan een behoorlijk ontwikkelde begroeiing. Het voorkomen van Berk, Eik en Hazelaar bevestigen dat. Jeneverbes kwam veel voor; nu zijn er nog een handjevol struiken in het duin te vinden. Hazelaar was in het pollenmateriaal regelmatig aanwezig en komt nu van nature weinig meer voor op ons eiland.

De ruime aanwezigheid van de Jeneverbes rond het jaar 500 duidt in het algemeen op een storing in het verleden, sterke verstuiving al dan niet als gevolg van overbeweiding gevolgd door onderbeweiding. Verder kan het wijzen op het ontbreken van konijnen (die waren er ook nog niet!) en een hoger kalkgehalte door verstuiving. Het veel voorkomen van Gagel is ook een indicatie van overbeweiding gevolgd door onderbeweiding. Het veel voorkomen van de Hazelaar kan ook op beweiding wijzen.

Het geringe voorkomen van Kraaiheide en Eikvaren is een gevolg van het ontbreken van noordhellingen. Het duingebied was dus vrij vlak; een landschap zoals ook door Staalduinen is beschreven. Stuifmeelkorrels van de Grove den, Haagbeuk, Beuk en Iep werden ook aangetroffen in de oude lagen. Deze korrels echter kunnen door wind en water over grote afstanden verplaatst worden, zodat hun aanwezigheid en de mate waarin nog geen bewijs is dat er rond het jaar 500 veel bomen op het eiland groeiden.

Interessant zijn de aangetroffen planten die een kenmerk of indicatie zijn voor bewoning en landbouw rond het jaar 500: graansoorten (waarschijnlijk Gerst), Rogge, Grote en Smalle weegbree (voetstap van de blanke man) en sommige soorten uit het Zuringgeslacht en de Ganzevoetfamilie.

Conclusie:

Het lijkt waarschijnlijk dat Terschelling vanaf 300 jaar v.Chr. tot omstreeks 400 n.Chr. door mensen is bezocht en mogelijk bewoond. Daarbij zal het duingebied beweid zijn geweest. Het veel voorkomen van Jeneverbes en Gagel zou misschien kunnen wijzen op een afname van menselijke invloed na de 4de eeuw.

Literatuur:

  • Flonk, Albert, 1985. Een bijzondere vondst op Griend. S.m.l. jrg. 6 nr. 1, 10-12.
  • Gijn van, A.L. en H.T. Waterbolk, 1984. The colonization of the salt marshes of Friesland and Groningen: the possibility of a transhuman prelude.
  • Jong de, J., 1984. Age and vegetational history of the coastal dunes in the Frisian Islands, the Netherlands. In: Geologie en Mijnbouw pp. 269-275.
  • Jong de, J., 1975-1993. Rapporten Rijks Geologische Dienst no. 732, 830, 917 en 1186. 
  • Staalduinen C.J. van (red.), 1977. Geologisch onderzoek van het Nederlands Waddengebied.
  • Veen, Jan en Jan van de Kam, 1988. Griend vogeleiland in de Waddenzee. 160 pp.
  • Zwaal, A.J., 1992. Veen op Terschelling S.m.l. jrg. 13, no.3.

De eerste Terschellingers, deel II

Door George Visser, Uit SML jaargang 37 № 3. 2016

In het artikeltje De eerste bewoners heb ik oude gegevens nog eens op een rijtje gezet en daarbij aannemelijk proberen te maken dat er voor en rond het jaar 400 al mensen op Terschelling rondliepen. Ik wil nu wat gegevens bij elkaar brengen om mogelijke bewoning rond 700 te onderbouwen. Dit op basis van geschreven en digitale teksten.

In de 7de en 8ste eeuw kwamen verscheidene monniken uit Engeland en Ierland naar onze streken om de heidenen tot het christelijke geloof te bekeren. Wij hebben allemaal wel van Willibrord (658-739) en Bonifatius (672-754) gehoord. Maar waar waren zij en wat deden zij? Willibrord bekeerde veel Friezen, hij was zelfs even in Denemarken en Bonifatius werd in Dokkum vermoord. Dat kun je opmaken uit wat de geschiedschrijvers optekenden. Is het allemaal precies zo gegaan? Ik houd mij maar aan de gangbare inzichten.

Onder de naam Frisia, waarover in de vroege middeleeuwen wordt gesproken, was een groot gebied bekend, dat zich uitstrekte van het Zwin in België tot aan de Weser in Duitsland. Tot dat gebied wil ik mij, met het oog op Terschelling, in dit artikel beperken. In 690 waren de Franken vanuit het Zuiden in Frisia doorgedrongen tot aan de Rijn. De Ierse monnik Willibrord en zijn medebroeders konden dan ook vanaf ongeveer 695 vanuit Utrecht eerst in zuidelijk gebied maar later in de noordelijke delen van Frisia Friezen bekeren. Zij waren overigens niet de enigen. Voor hen hadden de uit Engeland en Ierland afkomstige monniken Wilfrid en Adelbertus (Egmond) al pogingen ondernomen. Ook de Frankische bisschop Wulfram was in deze tijd met zijn mannen al actief in het zuidelijke Friese gebied.

Rond 700 kreeg Willibrord van de Frankische adel een klooster met grond in Echternach. Men schonk het overigens ook uit eigen belang, het Frankische koninkrijk en de paus waren in feite twee handen op een buik. De kerk wilde de mensen bekeren tot het ware geloof en had daarbij de bescherming nodig van de Franken, de koning had belang bij brave onderdanige gelovigen. Onder leiding van Willibrord groeide het klooster en kreeg het veel grond in haar bezit. De grond werd in bruikleen gegeven of geschonken door de koning (koningsgoed), maar ook wel door grootgrondbezitters en bekeerde Christenen. Eenzelfde ontwikkeling maakte het klooster van Bonifatius vanaf 744 in Fulda door. Zo kregen deze en andere kloosters in de loop van de 8ste en 9de eeuw ook bezittingen in Frisia. Bezittingen waarop kerken werden gesticht van onder andere Vlaardingen, Velsen, Heiloo, Petten, Medemblik, Wieringen, Texel, Terschelling, Ameland en Holwerd. Een deel van de opbrengsten van de boerderijen en grond waren dan bestemd voor de bekostiging van kerk en dienaren.

In 719 kon na de dood van de Friese koning Radboud het Friese gebied tot aan het Vlie door de Franken worden veroverd. Het Vlie, de waterloop die vanuit het Almere tussen Medemblik en Stavoren stroomde en uitmondde tussen Texel (toen inclusief Vlieland) en Terschelling. 

Willibrord en Bonifatius of hun medewerkers hebben toen enige jaren in het huidige Noord-Holland (Kennemerland) Friezen bekeerd en kerkjes gesticht in onder meer Velsen, Petten en Heiloo.

In 734 werd de Friese voorman Bubo verslagen en konden de Franken het Friese gebied tot aan de Lauwers veroveren. Terschelling kwam toen zeker binnen bereik van de missionarissen. Terschelling aan de monding van het Vlie en het Bornediep moet volgens mij ook al eerder in de belangstelling (en veroverd door?) van de Frankische koningen hebben gestaan. Zo kwam bijvoorbeeld Kinnum (Kinnem) al vroeg in beeld.

Bij deze historische momenten moet men zich wel het een en ander realiseren. Het grondgebied van het huidige Noord-Holland, Friesland en Groningen bestond in de vroege middeleeuwen grotendeels uit veenmoerassen, schorren, kwelders en open water. Vooral langs de kust lagen de bewoonde strandwallen en kwelderwallen. Wieringen, Texel en Gaasterland waren relatief hoge, van oudsher bewoonde, keileemheuvels.

Gezien de positie van de gestichte kerken en de ontoegankelijkheid van grote gebieden, heeft men zich waarschijnlijk met een schip langs de kust verplaatst ook met het oog op de oriëntatie. Te voet langs het strand behoort eveneens tot de mogelijkheden. De missionarissen kregen natuurlijk beschermers mee waarschijnlijk een klein legertje van de Frankische hofmeiers Pepijn en Karel Martel. Dit alles dan gesanctioneerd door de paus.

Verder is het goed te bedenken, dat de verovering van de bovengenoemde gebieden niet betekend zal hebben dat het hele gebied dan ook onder Frankische controle stond. Net zo min zullen, daarvóór, de Friese leiders alle uithoeken van hun koninkrijkjes hebben kunnen overzien, gezien de onbereikbaarheid en de tijd die men nodig had om ergens te komen. Om dan van Terschelling maar niet te spreken, zoals dat zich ook later steeds ver van het wereldgebeuren bewoog en waande! Terschelling toen nog Wicsile genoemd en dat mogelijk binnen de invloedssfeer van de Friese (konings)elite van Wijnaldum verkeerde! 

Blijkbaar kon Willibrord rond het jaar 700 (ongehinderd?) langs de kust of door het Vlie naar Denemarken en Helgoland varen. Hij en zijn medebroeders moeten dan Terschelling hebben gezien en mogelijk bezocht. 

Zouden Willibrord en/of Bonifatius daarna in de periode 719-721, wanneer zij beiden actief zijn in het Noord-Hollandse kustgebied, al de kerkjes op Terschelling hebben gesticht?

Hier past wel een aantekening. Het lijkt waarschijnlijk dat de Friezen in eerste instantie bekeerd werden door medebroeders van Willibrord. Zij doopten de mensen. Een bisschop zoals Willibrord had dan daarna het recht tot het toedienen van het vormsel, het vormsel dat de doop bevestigt, en het recht tot de wijding van kerken en van personen tot priester.

Kerkje van Zeryp 16de eeuw. Uit de kaart van Sybrand Hansz ca. 1600.

De kerken van Striep en Formerum

In een oorkonde uit 1063, bij een verschil van mening tussen het klooster Echternach en de bisschop van Utrecht, wordt gesteld dat het klooster Echternach van Willibrord oorspronkelijk eigenaar was van vijf moederkerken in Frisia. Dit waren de St. Willibrorduskerk in Vlaardingen, Oegstgeest (St. Willibrorduskerk), Velzen (St. Engelmunduskerk), Heiloo (St. Willibrorduskerk) en Petten (St. Janskerk) en daarbij een flink aantal dochterkerken. Zij waren, naar de mening van Echternach, door Karel Martel (689-741) en andere gelovigen aan Willibrord en zijn klooster Echternach geschonken met de hoeven en landerijen voor de instandhouding en onderhoud van de gestichte kerk en bedienaren. 

Fig. 3. Sacramentarium Echternach, 1063. Deel van de oorkonde, waar in de kantlijn Wicsile, Ambulon en Holewert zijn vermeld.

Dat oorspronkelijke eigendom zal de situatie na 718 zijn, wanneer Radboud definitief is verslagen en het kustgebied tot aan het Vlie door de Franken is veroverd. Overigens zijn er kerken, mogelijk ook uit die periode, die niet in de oorkonde vermeld zijn: Schoorl, Limmen, Stroe op Wieringen enz.

In de bovengenoemde oorkonde uit 1063 staat bij de eigen kerken van Echternach in de kantlijn vermeld: In uuicsile II ecclesiae. In ambulon I ecclesia, holeuurt villa ecclesia dat wil zeggen op Wicsile (Terschelling) twee kerken, op Ameland een kerk, Holwerd de kerk (zie fig. 3). Dateren ook deze kerken uit de tijd dat Willibrord nog leefde? Mogelijk zijn deze kerken wat later gesticht. Dat moet dan na de slag bij de Boorne geweest zijn in 734, toen ook Westergo en Oostergo tot aan de Lauwers ten oosten van de Vlie Frankisch bezit waren geworden. 

De kerken van Terschelling worden in de lijst genoemd zonder patroonheilige. In een kerkelijke taxatielijst (een overzicht van kerkelijke belastingen uit de 13de eeuw) worden vier kerken op Terschelling genoemd: St. Martinus, St. Petrus, St. Johannes en St. Nicolaas. Eerst in 1562 krijgt men de zekerheid welk patronaat bij welke kerk hoort: St. Merten tot Zeryp en Sint Pieter tot Vijfpoort, daarnaast de St. Jan van Hoorn en de St. Nicolaas van West. Algemeen wordt aangenomen dat met de twee kerken in de oorkonde van 1063 die van Striep (St. Maarten) en Formerum (St. Pieter) zijn aangeduid. 

Kerkje van Formerum 16de eeuw. Uit de kaart van Sybrand Hansz ca. 1600.

Al het bovenstaande ten spijt, algemeen wordt aangenomen dat Willibrord niet op Terschelling en Ameland is geweest en ook Bonifatius waarschijnlijk niet. Hoewel, zoals hiervoor onderbouwd, de eerste houten kerkjes vanaf 720 opgericht kunnen zijn. Noomen (1999) gaat uit van de stichting van de St. Martinuskerk en het St. Bonifatiuskloooster in Dokkum rond 760. Hij zegt dan dat de missionaris Willehad (740-789) vanuit Dokkum op Holwerd, Ameland en Terschelling zieltjes won en de eerder genoemde kerkjes bouwde. Dan zou de stichting van de kerkjes op Terschelling rond 760 gesitueerd moeten worden.

Rond 750, vrij spoedig na zijn overlijden, werd Willibrord al vereerd als heilige. Vanaf dat moment kon hij ook de beschermheilige (patronaat) van een kerk worden, zie bijvoorbeeld Holwerd. Dat patronaat kan echter ook aan een toen reeds bestaande kerk zijn gegeven. 

Een aantal van de aan Willibrord gewijde kerken zoals Vlaardingen, Oegstgeest, Heiloo en Stroe op Wieringen, verwijzen namelijk naar directe bemoeienis van hem. Hoe moeten wij in die reeks de aan Willibrord gewijde kerken plaatsen zoals die van Buren op Ameland en de verdwenen kerk op West-Vlieland of de naar Willibrord vernoemde kerk in Midsland? Daar wil ik in een volgend artikel over filosoferen. 

Conclusie

Men zou op basis van bovengenoemde feiten kunnen aannemen dat er rond 760 twee (houten) kerkjes op Terschelling stonden en er toen dus al aardig wat mensen op Wicsile woonden. Dat mag gezegd worden, maar waar zijn de harde bewijzen zoals archeologische voorwerpen, zult u zeggen. Bij een globaal archeologisch vooronderzoek door het bureau RAAP is op een aantal plaatsen materiaal aangetroffen (onder andere kogelpotaardewerk) dat duidt op bewoning vanaf de 10de eeuw. Nader onderzoek moet uitwijzen of ook eerdere bewoning kan worden aangetoond op plaatsen zoals Stortum, Horp enz..

Naast de hierboven aangedragen argumenten voor vroege bewoning kunnen ook het oude landbouwstelsel en de plaatsnamen mogelijk argumenten aandragen voor bewoning. Het zijn in ieder geval interessante onderwerpen voor een volgend artikeltje!

Literatuur

  • Bakhuizen van den Brink, R.C. e.a., 1857. Het Nederlandsche Rijksarchief. Verzameling van onuitgegeven oorkonden en bescheiden voor de geschiedenis des Vaderlands. Deel I. 
  • Bijsterveld Arnoud-Jan A., Paul N. Noomen en Bert Thissen, 1999. Der Niederländische Fernbesitz der abtei Echternach im Früh- und Hochmittelalter. In: Ferrari e.a. ed., Die Abtei Echternach pp. 203-228.
  • Blok, D.P., 1974. De Hollandse en Friese kerken van Echternach. In: Naamkunde jr. 6 pp. 167-183.
  • Blok, D.P., 1979. De Franken in Nederland.
  • Blok, D.P., 1991. Holland sinds Gosses. De vorming van het graafschap opnieuw bezien. In: Holland in wording pp. 9-25.
  • Cock de, J.K., 1965. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag.
  • Cock de, J.K., 1977. De goederen van de Egmondse kerk. In: Tussen archeologie en actualiteit, Alkmaar in Veelvoud. Alkmaarse Historische Reeks I.
  • Es van, Nelleke, 2006. Abbates vagantes. 
  • http://dspace.library.uu.nl:8080/handle/1874/12326
  • Gosses, I.H., 1915. De vorming van het graafschap Holland.
  • Halbertsma, H., 1989. Herinneringen aan St. Willibrord. R.O.B. overdruk nr. 355.
  • Hartog den, Elizabeth, 2002. De oudste kerken van Holland.
  • Jager de, Cornelis en Willem J. Kikkert, z.j.. Van het Clijf tot Den Hoorn. De geschiedenis van het zuiden van Texel.
  • Knop, G., 1946. Schylgeralân.
  • Koch, A.C.F., 1970. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. deel I. eind van de 7de eeuw tot 1222.
  • Koene Bert e.a., 2003. Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen.
  • Mol, J.A., 2005. Kerstening van Friesland. Benedictijns tijdschrift voor evangelische bezinning. 66/2.
  • Mostert, Marco, 1999. 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord.
  • Numan, A.M., 2005. Noord-Hollandse kerken en kapellen in de Middeleeuwen, ca 720-1200.
  • Noomen, Paul N.,1999. De goederen van de abdij van Echternach in de Friese landen. In: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis.
  • Noomen, Paul. N., 2004. Kerstening en kerkstichting in Friesland. www. heiligebonifatius.nl
  • Noomen, Paul N., 2005. Kerstening en kerkstichting in Friesland. In: Milennium vol. 19/1.
  • Nijdam J.A., 1994. Redbad en Wulfram: kerstening van de Friezen in de zevende en achtste eeuw
  • RAAP, 2010. Verdiepingsslag FAMKE Terschelling. Gemeente Terschelling. Archeologisch vooronderzoek. RAAP-rapport 1964.
  • Sierksma, Kl. (red.), 1984. Liudger 742-809. De confrontatie tussen heidendom en christendom
  • in de Lage Landen.
  • Stephanus Eddius, 1946. Het leven van Sint Wilfrid.
  • Visser, G., 2015. De eerste Terschellingers. S.m.l. jaargang 36 no. 3, pp 183-186.
  • Weiler, A.G., 1989. Willibrord missie. Christendom en cultuur in de zevende en achtste eeuw.
  • Zwaal, A.J., 2000. Terschellinger Historie. pp. 30-31.